In de laatste jaarvergadering is het bestuur gevraagd om een verklaring te zoeken, of antwoord te geven op de vraag of vroeger gefundeerd werd op koeienhuiden, en wat daaronder verstaan werd.
Daarop is de secretaris aan de slag gegaan en hij stuitte op de volgende tekst. Het betreft een beantwoording van de minister van VROM naar aanleiding van een wijziging van de Woningwet in 2005. Voor de goede orde is de volledige beantwoording van de minister hieronder vermeld.
“Gevraagd wordt of het niet voldoen aan de constructie-eisen voor bestaande bouw kan leiden tot afbraak van bouwwerken. Gevraagd wordt ook naar de consequenties hiervan voor kerktorens die gefundeerd zijn op koeienhuiden.
De eis dat voldaan moet worden aan de voorschriften voor bestaande gebouwen betekent niet, althans niet zonder meer, dat gebouwen die niet voldoen aan de constructie-eisen voor bestaande gebouwen moeten worden gesloopt. In een uitzonderlijk geval, indien de gebrekkige constructie niet met bouwkundige ingrepen verbeterd kan worden, zal sloop van een bouwwerk echter wellicht de enige uitweg zijn. Bedacht moet worden dat in zo’n geval door verzakking of anderszins de veiligheid van het bouwwerk ernstig in het geding is.
De veronderstelling dat vroeger op koeienhuiden werd gefundeerd moet ik overigens naar het rijk der fabelen verwijzen, hoewel dit soort verhalen net zo onuitroeibaar blijken te zijn als de verhalen over vermeende onderaardse gangen in burchten en kloosters. Ten eerste is er voorzover mij bekend in Nederland nog nooit een fundering van koeienhuid aangetroffen, terwijl deze huiden door het grondwater uitstekend geconserveerd hadden moeten zijn. In de tweede plaats komt in oude bouwverslagen de zinsnede voor dat de bouw ‘op huyden is begonnen’ hetgeen in oud-Nederlands niets anders wil zeggen dan dat de bouw heden is aangevangen. Wel wil het geval dat in Amsterdam enkele panden bekend zijn die ‘op huyden’ zijn gebouwd. Uit onderzoek blijkt dat hiervoor afgedankte scheepshuiden (scheepswanden) zijn gebruikt. De lange planken werden horizontaal neergelegd en een bouwwerk werd daarbovenop gemetseld.
Verder bestaat er nog een apocrief verhaal van de hand van Jacob van Lennep [Jacob van Lennep, Den Friesche bouwmeester uit: Onze voorouders: in verschillende tafereelen geschetst, Den Haag 1880], waarin verhaald wordt hoe de zoon van een Fries bouwmeester het geheim van de fundering van de Maria-kerk in Utrecht wordt ontfutseld, n.l. dat een wel in de bodem onder de kerk zou zijn volgestort met koeienhuiden. Enig feitelijk bewijs van deze ‘onthulling’ is echter nimmer aangetroffen.
Overigens ook al zouden eeuwenoude kerktorens destijds op koeienhuiden zijn gebouwd, het feit dat deze torens er anno 2005 nog steeds staan maakt het uiterst onwaarschijnlijk dat niet voldaan zou worden aan de constructie-eisen voor bestaande bouw van het Bouwbesluit 2003.”